Een huid die waarzegt. Het altijd veranderlijke werk van Juliette Minchin
Door Lucette ter Borg
De heiligste plaats uit mijn kindertijd bevond zich niet in de kerk waar we op zondag heen gingen, niet in het eenvoudige Mariakapelletje buiten het dorp waar ik – voor het geval dàt – een kruisje sloeg als ik er op mijn fiets langs reed. De heiligste plaats vond ik als kind bij een bosbeek, omringd door honderd jaar oude beukenbomen en ver verwijderd van het pad waar nooit een wandelaar liep. Je kwam bij die plek door je tussen reusachtige rododendrons door te wurmen, over omgevallen bomen te klimmen.
Op die plek waren de oevers van de beek begroeid met rul verend mos. Daar stroomde het water helder, murmelend, altijd in beweging, het nam stokjes mee en pluizen dierenhaar. Daar hoorde ik hoog in de toppen van de bomen vogels naar elkaar echoën. Daar ervoer ik voor het eerst de geborgenheid die het bos kon bieden. Als kind vond ik er vanzelfsprekend een woord voor: magisch.
Het werk van de Franse Juliette Minchin (1992) heeft hetzelfde effect op me. In de zomer van 2021 zag ik Minchins werk voor het eerst op de Biënnale van de Heilige Driehoek in Oosterhout. La Veillée au Candélou dateert van slechts één jaar na het afstuderen van de kunstenaar in 2018 aan de École Nationale Supérieure des Beaux Arts in Parijs. Maar wat een geweldig werk.
De vierkanten constructie ‘Wake bij Kaarslicht’ gloeide me met een zacht flakkerend licht tegemoet: verleidelijk, uitnodigend. Het werk rook naar kaarsvet, brokkelde af. Met zachte plofjes vielen er van de metalen panelen stukken warme was op de vloer. Iedere ochtend dat de tentoonstelling duurde, werden lonten in de was ontstoken. Iedere avond werden ze gedoofd. Door de hitte van het vuur smolt de was, traag als een smeltende gletsjer, en liet in plukken los van zijn dragers. Zo werden de geometrisch bewerkte panelen zichtbaar die in een gesloten kubusvorm stonden opgesteld.
La Veillée au Candélou kwam op mij over als een hortus inclusus, een verzegelde bron die pas langzaam zijn raadsels prijsgaf. Het werk ging over materiaal – natuurlijk -, vorm, zwaartekracht, het binnenste van de kubus. Maar belangrijker was het diepe gevoel van mysterie dat om het werk hing. In de Sint-Paulus Abdij in Oosterhout dacht ik aan onveranderlijk veranderen, kwetsbaarheid, de kracht van de kaarsvlammen, de destructie die die vlammen veroorzaakten.
En ondanks alles dacht ik ook aan doorgaan en opbouwen. Klein, maar niet onbelangrijk detail: alle was die in het werk van Minchin van de metalen structuren smelt, wordt in een volgend werk hergebruikt. Juliette Minchin schrijft me in de aanloop naar de tentoonstelling die zij bij Roof-A in Rotterdam installeert. Ze werkt sinds vijf jaar met was, zegt ze. Op een video, die ze me opstuurt, is te zien hoe ze in haar atelier kunstig bewerkte panelen van metaal in was doopt. Het metaal wordt met behulp van een hijskraantje in een bad met warme was gedompeld en weer omhoog getrokken. De was stolt. Het procedé wordt herhaald, net zolang tot de structuren in de panelen dik en zalvig zijn geworden. Ze hebben de kleur van blanke vla.
Was heeft zoveel schitterende kwaliteiten, schrijft Minchin. Was transformeert, is kneedbaar als het warm is. Dan plooit ze de was in draperieën om geometrische structuren heen. Druipers snijdt ze voorzichtig af. Op de dragers stolt de was. En als was stolt – wat altijd een verrassingseffect in zich draagt – dan heeft ze de kleur van onze huid: sensueel en aanraakbaar. Doden worden ermee gebalsemd. De oudste portretten zijn bedekt met was. Dodenmaskers zijn gemaakt van was. De doorzichtige bakerdoek die om de Omphalos, de heilige ‘navelsteen’ in het Griekse Delphi die het middelpunt van de aarde symboliseerde, doet Minchin denken aan was. Was geeft bescherming tegen kou, maar ook symbolische bescherming. Was is onderdeel van een ritueel: omdat je het nooit zo maar uit een tube knijpt, maar er tijd voor nodig is om het naar je hand te voegen, het te laten stollen en weer te laten smelten.
De tentoonstelling ‘Passage’ bij Roof-A is als “een imaginair heiligdom”, schrijft Minchin. Dat heiligdom bevat vierentwintig sculpturen die deels zijn bedekt met was. Elk beeld heeft openingen, waardoor wind kan waaien. Eén beeld is een groot paneel van takken en bladeren, dat Minchin in 2023 liet zien in de twaalfde-eeuwse en sindsdien vaak geplunderde abdij van Beaulieu-en-Rouergue. Dit met was bedekte paneel zal tijdens de opening van de tentoonstelling worden ontstoken en smelten.
Naast de sculpturen toont ze zeven tekeningen, waarvan twee reusachtig grote, die vanaf het plafond op de eerste verdieping van de galerie naar beneden zullen hangen. Deze tekeningen heten Hydromancies. Hydromantie – ik heb het opgezocht – is waarzeggen met behulp van water. Want water – zo is en wordt gedacht – heeft een voorspellende kracht. Aan de stromingen in een beek, een pendel die boven een bak water wordt gehouden, een natuurlijk in rotsen gevormde holte met water kan van alles worden afgelezen. Water heeft ook een onvoorspelbare kwaliteit, want het gaat zijn eigen weg – en ook daarvoor benut Minchin het in haar tekeningen. Ze schrijft dat het water samen met haar het werk “schept”.
Eerst bewerkt Minchin het papier met roet, verbrand Siciliaans hout, houtskool en Armeense pigmenten. Daarna besproeit ze het papier met water en ten slotte doopt ze de tekeningen in was. Door de was krijgen de tekeningen de allure van een door de zongebruinde huid. Onder die huid zijn wolkachtige patronen zichtbaar en grillige lijnen, die net als de lijnen in mijn hand misschien wel mijn toekomst voorspellen. In sommige tekeningen is een oog zichtbaar.
Met de tekeningen, zo schrijft Minchin me, wil ze een stukje kosmos vangen. Een flits van bewustzijn, zingeving. De Hydromancies lijken op gebedsrollen, op oude perkamenten, mandala’s – maar zijn het niet. De tekeningen, zo schrijft Minchin, nodigen uit om onzekerheid in het bestaan toe te laten, om onzekerheid te koesteren. Net als haar sculpturen gaan de tekeningen over transformatie en een cyclische, in plaats van een lineraire tijd. De was die ze gebruikt en hergebruikt, zo schrijft Minchin, is “als een ziel die overgaat in een andere ziel.”
De plek uit mijn kindertijd, de beek met zijn bemoste oevers, bestaat nog steeds. Af en toe ga ik ernaar terug, ook al zijn mijn ouders gestorven en zijn alle vrienden uit het oude dorp weggetrokken naar de grote stad. Het is een plek waar ik mijn adem inhoud, mijn voetstappen geruisloos zijn en gewicht van geen belang is. De magie hangt nog steeds haast tastbaar tussen de bomen en boven het water. Onveranderlijk, als nieuw geboren, en altijd in beweging.
Passages – 22 sculpturen en zeven tekeningen.